Taal

Tegenwoordige tijd - Rijtjes (stamregel 3)

De hele werkwoorden staan in de tegenwoordige tijd in het meervoud. Ze eindigen meestal op en en soms op n.

Hele werkwoorden

bakken, snappen, rillen, rennen, klappen, missen, straffen, spellen, zwemmen, voetballen...

Werkwoorden vervoegen in de tegenwoordige tijd - Stamregel 3 De hele werkwoorden kunnen we vervoegen. Kijk maar eens naar het werkwoord bakken.
Werkwoord 'bakken' vervoegen
bakken, tt
ik bak  
jij, je, u bakt  
hij, zij, het bakt  
  bak jij?
wij, we bakken  
jullie bakken  
zij, ze bakken  

Let op: Sommige hele werkwoorden hebben dubbele medeklinkers. We halen er dan ook één medeklinker af in de ik-vorm: bakken - bak

Onthouden
  1. De ik-vorm krijgt nooit een t.
    ik bak, ik ren, ik klap, ik voetbal
  2. Een ander (mens, dier of ding) krijgt altijd een t, behalve als er je of jij achter het werkwoord staat.
    bak jij, ren jij, klap jij, voetbal je
Onthouden

Voor het hele werkwoord kun je bijna altijd Ik kan zetten.

Zet 'ik kan' voor het hele werkwoord. Ik kan bakken.
Ik kan rennen.
Ik kan klappen.
Ik kan voetballen.
Ik kan spellen.
Ik kan zwemmen.
Ik kan rillen.
Ik kan straffen.

Hoe werkt dat nu met werkwoorden waarvan de stam eindigt op een d?

Onthouden

Een werkwoord in de tegenwoordige tijd kan alleen op een d eindigen, als de stam van het werkwoord op een d eindigt.
redden - red, wedden - wed, schudden - schud...

Kijk maar eens naar het werkwoord ‘redden’.

Werkwoord 'redden' vervoegen
redden, tt
ik red  
jij, je, u redt  
hij, zij, het redt  
  red jij?
wij, we redden  
jullie redden  
zij, ze redden  

Je kunt niet altijd horen of je achter een werkwoord een t moet toevoegen. Als je twijfelt kun je het werkwoord waarvan de stam eindigt op een d vervangen door bijvoorbeeld lopen.

'Jij loopt', eindigt op een t, dus 'jij redt' eindigt ook op een t.