Wat zijn voorzetsels?
Een voorzetsel staat vaak voor een zelfstandig naamwoord.
Voorzetsels zijn onder andere:
voor, achter, naast, in, op, door, over, uit, boven, onder, om, tegen, aan, binnen, buiten, langs, tijdens, sinds, bij, tot, zonder, met, behalve, naar, na, via, per, te, tegen, volgens…
Vaak kun je een voorzetsel herkennen door er …de kast of …het feest
achter te zetten.
voor de kast, op de kast, achter de kast… tijdens het feest, tot het feest, zonder het feest… |
Met een voorzetsel kun je een waar en wanneer aangeven.
Waar | Wanneer | |
Zij staat voor het huis. Hij is in het huis. Moeder zit achter het huis. |
Hij blijft hier tot zaterdag. Zij begint per vandaag. Ik ben hier sinds vorige week. |
Let op!
Soms heb je te maken met een scheidbaar werkwoord en niet met een voorzetsel!
Het werkwoord bestaat uit twee delen.
Maartje blaast in haar eentje de ballonnen op. De meisjes kijken elkaar verbaasd aan. |
Het werkwoord is opblazen. |
op en aan zijn hier dus géén voorzetsels, maar ze horen bij het werkwoord!