Taal

Werkwoorden in de tegenwoordige tijd (stamregel 4)

Zinnen in de tegenwoordige tijd (tt) beschrijven iets wat nu of in de toekomst gebeurt.

Iets gebeurt nu of in de toekomst
Ik verf graag tijdens de vakantie.
Jij stooft het vlees in de oven.
Wij kerven onze naam in de boom.
De grote gele badeend blijft nog even in de haven van Rotterdam.

Ik reis graag naar verre oorden.
Jij sjeest te hard door die bocht.
Wij peinzen er niet over om Jan zijn zin te geven.
De stad grenst aan een groot meer.
Iets gebeurt nu of in de toekomst - stamregel 2
Ik verf graag tijdens de vakantie.
Jij stooft het vlees in de oven.
Wij kerven onze naam in de boom.
De grote gele badeend blijft nog even in de haven van Rotterdam.

Ik reis graag naar verre oorden.
Jij sjeest te hard door die bocht.
Wij peinzen er niet over om Jan zijn zin te geven.
De stad grenst aan een groot meer.

Hieronder lees je de stappen bij het juist spellen van de werkwoorden.
 

1   Zoek de persoonvorm in een zin


De persoonsvorm vind je door de zin in een andere tijd te zetten.
Het woord dat verandert is de persoonsvorm.

Zet de zin in een andere tijd.
Tegenwoordige tijd   Verleden tijd
Ik verf graag tijdens de vakantie. Ik verfde graag tijdens de vakantie.
Jij sjeest te hard door die bocht. Jij sjeesde te hard door die bocht.
Wij kerven onze naam in de boom. Wij kerfden onze naam in de boom.
De stad grenst aan een groot meer. De stad grensde aan een groot meer.
We zetten de onderstaande voorbeeldzinnen van de tegenwoordige naar de verleden tijd.

Ik verf graag tijdens de vakantie.
→ Ik verfde graag tijdens de vakantie.

Jij sjeest te hard door die bocht.
→ Jij sjeesde te hard door die bocht.

Wij kerven onze naam in de boom.
→ Wij kerfden onze naam in de boom.

De stad grenst aan een groot meer.
→ De stad grensde aan een groot meer.
 

 

2   Zoek de stam


Nu je weet wat de persoonsvorm is, zoek je de werkwoordstam.
De werkwoordstam vind je door van het hele werkwoord en af te halen.
Wat je overhoudt, is de werkwoordstam of ook wel de stam.

Er kunnen hier twee dingen gebeuren:

 

  1. De ruwe stam van het hele werkwoord eindigt op een v of een z. Die verander je naar de f of de s.
  2. De ruwe stam van het hele werkwoord kan een korte klinker hebben. Om die klinker lang te houden, moet je een extra klinker toevoegen.
Stamregel 4
Hele werkwoord De ruwe stam   De stam  
De f verandert in de v en de s verandert in de z
verven -en (ik) verv -v + f (ik) verf
stoven -en (ik) stov -v + of (ik) stoof
reizen -en (ik) reiz -z + s (ik) reis
lezen -en (ik) lez -z + es (ik) lees
verven -en
→ de ruwe stam: ik verv   -v  + f
→ de stam: (ik) verf

stoven -en
→ de ruwe stam: ik stov   -v  + of
→ de stam: (ik) stoof

reizen -en
→ de ruwe stam: ik reiz   -z  + s
→ de stam: (ik) reis

lezen -en
→ de ruwe stam: ik lez   -z  + es
→ de stam: (ik) lees
 

 

Sommige hele werkwoorden hebben in een v of een z in het woord staan.
De ruwe stam eindigt dan op de v of de z. We noemen dit 'ruw', omdat deze nog verder moet worden bewerkt. Die verander je naar de f of de s.

Soms heeft de ruwe stam een korte klinker. In dit geval willen we de klinker lang houden.
We moeten dan nog een extra klinker toevoegen.
 

3   Zoek het onderwerp


We weten nu wat de persoonsvorm is en de stam.
Nu gaan we het onderwerp in de zin zoeken. Het onderwerp vind je door antwoord te geven op de vraag:
wie of wat + persoonsvorm (pv)?

wie of wat + persoonsvorm?
Tegenwoordige tijd   Wie of wat + pv?   Onderwerp
Ik verf graag tijdens de vakantie. Wie of wat verft graag tijdens de vakantie? Ik
Jij sjeest te hard door die bocht. Wie of wat sjeest te hard door die bocht? Jij
Wij kerven onze naam in de boom. Wie of wat kerven onze naam in de boom? Wij
De stad grenst aan een groot meer. Wie of wat grenst aan een groot meer? De stad
Ik verf graag tijdens de vakantie.
→ Wie of wat verft graag tijdens de vakantie?
→ Onderwerp = Ik

Jij sjeest te hard door die bocht.
→ Wie of wat sjeest te hard door die bocht?
→ Onderwerp = Jij

Wij kerven onze naam in de boom.
→ Wie of wat kerven onze naam in de boom?
→ Onderwerp = Wij

De stad grenst aan een groot meer.
→ Wie of wat grenst aan een groot meer?
→ Onderwerp = De stad
 
Regels voor de tegenwoordige tijd
  1. De ik-vorm krijgt nooit een t.
    ik verf, ik sjees, ik kerf, ik grens
  2. Een ander (mens, dier of ding) krijgt altijd een t, behalve als er je of jij achter het werkwoord staat.
    verf jij, sjees jij, kerf jij, grens je
Voorbeeld bij de regels voor de tegenwoordige tijd
Persoonsvorm enkelvoud
ik verf, sjees, kerf, grens
je, jij, u verft, sjeest, kerft, grenst
hij, zij, het verft, sjeest, kerft, grenst
 
Persoonsvorm meervoud
wij, we verven, sjezen, kerven, grenzen
jullie verven, sjezen, kerven, grenzen
zij, ze verven, sjezen, kerven, grenzen


Let op: verf, sjees, kerf, grens je/jij...