Geschikt voor groep: |
De leerlingen leren woorden spellen met specifieke spellingpatronen, zoals woorden eindigend op -nk, -uw, -eeuw, -ieuw, -aai, -ooi, -oei.
De leerling kan klankzuivere woorden spellen op basis van de elementaire spelhandeling.
De leerling kan woorden spellen met clusters van medeklinkers, bijvoorbeeld woorden met schr-, -rnst, -cht.
De leerling kan woorden spellen met homofonen. Dit zijn woorden die hetzelfde klinken, maar die met een andere letter worden geschreven. Bijvoorbeeld woorden met ei-ij, au-ou, c-k, g-ch.
De leerling kan woorden met de stomme e spellen. Dit zijn: Woorden met de verkleiningsuitgangen -je, -tje, -pje, -etje. Woorden met de voorvoegsels ge-, be-, ver-, te-. Lidwoorden de, het, een. Woorden met de uitgangen -en, -em, -er, -el, -es, -et.
De leerling kan woorden met open en gesloten lettergrepen spellen, bijvoorbeeld bommen - bomen. De leerling kan de verenkelingsregel en de verdubbelingsregel toepassen.
De leerling kan eenvoudige interpunctie toepassen: Gebruik van hoofdletters, punt, vraagteken en uitroepteken.
De leerling kan spelling- en interpunctiefouten onderkennen en verbeteren.
De leerling kan de gelijkvormigheidsregel toepassen. Bijvoorbeeld bij hond - honden. De leerling kan de verlengingsregel toepassen (schrijf ik een -d of een -t?).
De leerling kan de analogieregel toepassen. Bijvoorbeeld hij zoekt, hij vindt. Voor beide woorden geldt dezelfde spellingregel: stam + t. Ken je de regel bij het ene woord? Dan kun je deze regel ook toepassen bij een ander woord.
De leerling kan lange, gelede woorden en samenstellingen spellen. Bijvoorbeeld de woorden: geleidelijk, ademhaling, voetbalwedstrijd.
De leerling kan de regels van de werkwoordspelling op de juiste manier toepassen. Hierbij kunnen ze gebruik maken van hulpmiddelen, zoals een spellingkaart of een beslissingsschema dat de regels voor de werkwoordvervoeging en de bijbehorende werkwoordspelling verduidelijkt.
De leerling kan complexe interpunctie toepassen, zoals een komma, punt-komma, dubbele punt, aanhalingstekens, haakjes.
De leerling kan spellingstrategieën toepassen bij het spellen van woorden. 1. Fonologische strategie: woorden verdelen in klanken of klankgroepen; luisterwoorden 2. Visuele strategie: onthouden en oproepen van woordbeelden; weetwoorden 3. Analogiestrategie: gebruikmaken van overeenkomsten met andere woorden; net-zoals-woorden 4. Regelstrategie: onthouden en toepassen van regels, verlengingsregel, verenkelingsregel, verdubbelingsregel; regelwoorden 5. Hulpstrategie: gebruik maken van (zelfbedachte) geheugensteuntjes.
De leerling kan leenwoorden spellen. Bijvoorbeeld politie, liter, computer.
De leerling kan woorden met een apostrof spellen, zoals komma's, thema's.
De leerling kan woorden met een deelteken (trema) en koppelteken spellen. Bijvoorbeeld ideeën, Noord-Brabant.
De leerling kan gebruikmaken van hulpmiddelen bij het spellen. Denk hierbij aan het gebruik van een woordenboek, spellingchecker of controleschema's.